niet op zijn mondje gevallen zijn 1.0
het goed kunnen zeggen; niet te verlegen zijn om (veel) aan het woord te zijn of zijn
mening te geven; verbaal vaardig zijn
Algemene voorbeelden
Met dat meisje was het uitkijken, die was niet op haar mondje gevallen. En vechtlustig, dat ook nog!
Dat zag je vroeger ook bij de abortuskwestie. Vrouwen moesten eerst voor een vijfschaar van deskundigen verschijnen. Wie niet op zijn mondje was gevallen, kreeg toestemming.